Bijdrage tot de kennis der luchtgezwellen, onder de huid, inzonderheid aan den hals, zonder voorafgegane uitwendige beleediging ontstaan / door W.H. de Vriese.

Vriese, Willem Hendrik de, 1806-1862.

Date:: [1841]

Credit: Bijdrage tot de kennis der luchtgezwellen, onder de huid, inzonderheid aan den hals, zonder voorafgegane uitwendige beleediging ontstaan / door W.H. de Vriese. Source: Wellcome Collection.

Provider: This material has been provided by The Royal College of Surgeons of England. The original may be consulted at The Royal College of Surgeons of England.

10/16 (page 68)

$hij le voren in gezonde dagen deed. De hoest is wel niet opgehouden , en blijft nóg altijd zeer karakteristiek, maar heeft toch niets van zyne vroegere hevigheid meer. Hij gebruikte nu lot geneesmiddel slechts ipecacuanha, in kleine giften (refracta dost). Voor voedsel ried ik sago, arrowroot en later een afkooksel van IJslandsch mos aan. Zoo kwam hij eenigermate tol zijne krachten terug. Omstandigheden van eenen geheel anderen aard trokken, destijds, mijne aandacht van den zieke, dien ik met zoo veel zorg en belangstelling had gadegeslagen, af. De tweede cholera-epidemie teisterde met vernieuwde hevigheid het volkrijke en bloeijende Rotterdam. De beide ouders werden daardoor aangetast, en de moeder bezweek voor haar geweld. In die dagen genoot de jongen natuurlijk niet de, voor zijn herstel zoo noodige, zorg. Dit had dan ook, ten deele, eerst jdaats in de maand September van daljaar, in welke ik denzelven voor het eerst bij mij aan huis zag. Hij was toen nog bleek en had iels eigenaardigs in zijn uilzien, alsof hij aan oedema leed. Hij hoestte weinig. Hij was nog zóó zwak , dat hij niet dan met moeite kon gaan. Ik heb hem evenwel, later en bij herhaling , volkomen gezond gezien. Eene vriendelijke hand heeft mij onlangs uit Rotterdam berigt, dat de jongen , die nu ongeveer zijn veertiende jaar moet bereikt hebben, voortdurend zeer gezond ge- weest, wel ontwikkeld, goed gespierd en van een bloedrijk ligchaamsgestel is, zijnde van het vroeger plaats gehad hebbende uitwendig gebrek , geen spoor overig. Hier eindig ik het, welligt reeds te omstandig, ziekteverhaal , dat ik, zoo getrouw mogelijk, getracht heb mede te deelen. Meer dan één bevoegd geneeskundige wien ik hetzelve heb medegedeeld en over deze zaak heb geraadpleegd , heeft mij aangeraden deze waarneming bekend te maken. Aan de welwillende mededeeling van vele mijner geneeskundige vrienden ben ik de kennis en inzage van menige letterkundige bijdrage lot dit onderwerp verschuldigd; hetgeen ik, bij dezen, dankbaar erken. Mijne bezig- heden van botanischen aard hebben niet gedoogd om mijnen tijd toe te wijden aan de redactie van verhandelingen uit het gebied van de geneeskunde; waartoe ik nu slechts overging, om, voor zoo veel mij mogelijk was, eenigzins le voldoen aan de verpligting mij opgelegd door het lidmaatschap van hel Genootschap: Ter bevordering der Genees- en Heelkunde. De uitkomst heeft hier mijne voorzegging volkomen gelogenstraft. Ik houd het voor waarschijnlijk, dat de aangewende geneeswijze daaraan het hare heeft toegebragt; dat de kunst alzoo hier een menschenleven heeft helpen behouden, en dat, zonder die kuur, de afloop, vermoedelijk, doodelijk zoude geweest zijn. Wij willen, in de eerste plaats, nagaan, in hoe verre het onderhavig geval, welligt$